Op sommige oevers van onze rivieren en beken groeien weelderige ooibossen van eiken, iepen en populieren. Door het afkalven van die oevers storten soms grote bomen in het water. Bij beken, zoals de Geul, blijft de boom vaak op zijn plek en zorgt de grote wortelkluit en de stam ervoor dat het water een andere weg moet zoeken. Onder de stam ontstaan diepe stroomkuilen, die in tijden van droogte ook nog water bevatten. En de oever naast de wortelkluit krijgt een extra waterstroom te verwerken. Deze kalft dan ook versneld af. Als er met hoogwater allerlei takken en kleinere boomstammen blijven steken tegen de boom in het water, dan gaat het helemaal hard. De beek verlegt dan vrijwel zijn loop en de ruimte achter de bomendam kan zich langzaam met sediment vullen.
Bij grotere rivieren drijven afgevallen takken en oude stammen vaak mee met de stroom, maar soms komen ze stroomafwaarts alsnog vast te zitten en vormen ook in een brede rivier een obstakel waar de waterstroom een weg omheen moet vinden. Net als in beken veroorzaakt dit de vorming van diepe stroomkuilen en extra meandering.